[Veertel]
VEERTEL, z.n., o., des veertels, of van het veertel; meerv. veertels. Anders viertel en virtel. Bij Kil. ook veert, in overeenstemming met het middeleeuw. lat. ferto, en neders. verth, veertjen. In hetzelfde neders. voorts veerding, hoogd. vierding, viering, en bij ons vierling. In het vries. fandel, farndel, in overeenstemming met het neders. varndeel. In het neders. voorts vertel, veerdel, veeredeel, middeleeuw. lat. ferdella, fertella, fertellus, firtala, Zwabenspieg. viertail, hoogd. viertel en viertheil. Een vierendeel van evenveel welke grootere maat van vaste en vloeibare dingen: het veertel der beste tarwe. Hooft. Van vier, oulings veer en deel.