[Veen]
VEEN, z.n., o., des veens, of van het veen; meerv. veenen. Kil. ven, venne; en bij Hooft vrouwelijk, in: den scheepshopluijden, die voor de ven laaghen, aan te schrijven, dat zij op de ree hadden te koomen. Volgens Kil., een moeras, of moerassige weide, in welke beteekenis van weide men finne nog hedendaags in Vriesland bezigt, terwijl vennen het land bij Kil. is, hetzelve tot hooiland schikken, zoo als men dit ten aanzien van lage moerassige weiden veelal doet. Dezelfde beteekenis van moerassig land, of moeras, hebben in Holstein fenne, in Brandenburg en ijsl., en in het angels. fenn, in het eng. en zweed. fen; en ongetwijfeld heeft men Finland dus naar zijne moerassen genoemd, waarvan deszelfs inwoners den naam van soma ontleenen, die uit so, moeras, en ma, land, zamengesteld is. Voorts is ven bij Kil. even als het hedendaagsche veen en het neders. fehn, bijzonderlijk, een moeras, en alle ander laag, of hoog, land, waaruit turf gegraven worden kan: het veen geraekt in brant. Vond. Deze beteekenis heeft het woord in de eigennamen van Aarlanderveen, Amstelveen, Ankeveen, Bakkaveen, Heerenveen, Hoogeveen, Nieuweveen, Roelof Arendsveen, Rooveen, Vinkeveen, Waddinksveen, Waverveen, Westveen, Welsveen, Zuidhuisterveen,
enz., even als in die van Venema, Veenstra, of Feenstra, van Veen, van der Veen, of van der Feen, van der Ven, en van de Venne, die het veen, waarvan hij zijnen naam ontleende, bezongen heeft, en het in zijnen