[Veem]
VEEM, z.n., vr., der, of van de veem; meerv. veemen. Een onderling verbonden gezelschap. In dezen zin bezigde men oulings in Nedersaksen wegens de gezamenlijke leden van eene regtbank, waarvan elk bijzonder lid den naam van fehmschöppe, en de opperregter dien van fehmer, feimer, of freijgraf, droeg; terwijl de vierschaar zelve fehmdinge, fehmgedinge, fehmgericht, eene daarvoor komende zaak fehmsache, fehmwröge, fehmrüge, de plaats, waar men vierschaar hield, vonniste, en strafte, fehmstätte, en het straffen verfehmen, noemde. Hier te lande is veem een der twee bijzondere rotten van Amsterdamsche waagdragers, die zich door de bijnamen van klapmutsen en bontehoeden onderscheiden; en oulings was het een gezelschap over het algemeen: hij komt bij gien giesten, hij