[Vat]
VAT, z.n., m., des vats, of van den vat; zonder meerv. Dat gene, waarbij men iets vatten kan, deszelfs greep, handvat, of handvatsel, bij Kil. vatsel: er is geen vat aan. Ik weet er geenen vat aan te krijgen. Overdragtelijk, is, ergens vat aan hebben, daaromtrent iets kunnen ondernemen. Gij hebt geenen den minsten vat aan mij, gij kunt mij niets deren. Zamenstell.: handvat. Van vatten.