Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
of bevatten, kan, een schip, een huis, een tempel, enz. niet uitgezonderd: des Tempels groote vat. Maasdam. Alle kleijne vaten, van de vaten der bekers af, selfs tot alle de vaten der flesschen. Bijbelv. Ja, in navolging van het gebruik van het gr. σκευος, in denzelfden Statenbijbel, ook een kleed: hij sagh den hemel geopent, ende een seker vat tot hem nederdalen, gelijck een groot linnen laken, aen de vier hoecken gebonden. Voorts is een vat ter eere, of ter oneere, aldaar, een stuk huisraad, dat tot eere gehouden, of tot de geringste diensten gebruikt wordt. Een uytverkoren vat, een werktuig, dat boven andere tot uitnemende diensten gekozen wordt. Door aarden vaten, worden, figuurlijk, broze ligchamen aangeduid, in: wij hebben desen schat in aerden vaten. Het vrouwelijcke vat is de vrouw, in: den vrouwelijcken vate, als het swackste, eere gevende. Voorts heeft vat de voorgemelde algemeene beteekenis nog hedendaags in vaten wasschen, en in de zamenstell.: vaatdoek, vaatwater, drinkvat, hoosvat, inktvat, koelvat, reukvat, wierookvat, zoutvat, enz. Maar nog veel gebruikelijker is vat, in de beteekenis van gekuipte ton: de goederen waren in vaten gepakt. Het vat lekt, of is lek. De bodem valt uit het vat. Het beroemde vat van Heidelberg. Spreekw., het is uit paters vaatje, het is van het beste; zie pater. Dat in het vat is zuurt niet, het zal ten zijnen tijde wel te regt komen. Iemand uit een ander vaatje tappen, hem anders, dan te voren, toespreken, of behandelen. Het kan in geene vaten gegoten worden, het kan niet goed gemaakt worden. In hoe veel vaten zal hij dat nu wel gieten, op welke wijze, en door welke middelen, zal hij dat nu trachten goed te maken? Daarenboven is vat ook meermalen zoo veel van het een of ander, als er in een kleiner of grooter vat gaat. Dus bedraagt een vat wijn, vier okshoofden; een vat bier, eene bepaalde hoeveelheid daarvan; en vindt men in den Statenbijbel hondert vaten olie, en bij Kil., vat korens, twee veertelen. Van hier vaatsch, vaten. Zamenstell.: vaatdoek, vaatgeld, vaathout, vaatwasscher, vaatwaschster, vaatwater, vaatwerk, vatebender, neders. vatebinder, hoogd. faszbinder, Kil. vatbinder, kuiper, vatspoelsel, Kil. vatspuel, vaet- | |
[pagina 52]
| |
spuel, - vatvuil, dat vuil van het vat naar zich getrokken heeft, en daarnaar smaakt: dat bier is vatvuil, enz. Aschvat, biervat, botervat, drinkvat, edikvat, hoosvat, inktvat, kaasvat, koelvat, lekvat, oestervat, offervat, olievat, reukvat, rijstvat, spoelvat, stijfselvat, stroopvat, tabaksvat, voedervat, vuilnisvat, waschvat, watervat, wierookvat, wijnvat, zeepvat, zoutvat, enz. Vat, in deszelfs voorgemelde algemeene beteekenis, in het lat. vas, ital., sp. vaso, fr. vase, eng. vessel, wallis. ffettan, Ottfrid. fasz, Kero faz, in die van eene gekuipte ton, hoogd. fasz, pool. fasa, deen. fade, zweed., eng. fat, angels. fat, fata, faet, vries. fet, komt van vatten, bevatten, zie vatten. |
|