[Vatbaar]
VATBAAR, bijv. n. en bijw. vatbaarder, vatbaarst. Anders bevatbaar, bevattelijk, en vattelijk. In het hoogd. faszlich. Van vatten. Zie baar. Dat gevat kan worden, dat zich ligtelijk vatten, bevatten, begrijpen, laat: die zaak is voor mij niet vatbaar. Halma. Als bijw., zoo, dat men het ligtelijk bevatten kan: hij schrijft zeer vatbaar en duidelijk. Intusschen bezigt men voor dit alles liever bevattelijk, en gebruikt men vatbaar daarentegen voor al, wat vatten kan: hij is niet heel vatbaar, niet zeer vlug van bevatting. Vatbaar voor goede indrukken, geschikt, om dezelve te ontvangen. Vatbaar voor verbetering, daarvoor geschikt. Voor de eeuwige zaligheid vatbaar, geschikt, en rijp. Van hier vatbaarheid, bij Halma, bevattelijkheid, anders geschiktheid, en vermogen van bevatting: ik bemerk in hem weinig vatbaarheid daarvoor. Naar de vatbaarheid van het kinderlijk verstand afgemeten. Zamenstell.: onvatbaar, onvatbaarheid.