[Vastzijn]
VASTZIJN, onz. w., ongelijkvl. Ik was vast, ben vast geweest. Ook vastwezen. Van vast en zijn. Ergens aan verbonden zijn: de steel moet aan den bijl vastzijn. Aan het touwtje vastzijn, zie vast. Ik weet niet waar het einde daarvan vastis, ik doorzie den zamenhang en het beloop daarvan niet. Er zal niet weinig daaraan vastzijn, er zal daartoe niet weinig vereischt worden.