[Vastzetten]
VASTZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zettede vast, heb vastgezet. Van vast en zetten. In eene onwankelbare stelling brengen: ik en sal niet wankelen in eeuwigheijt. Want, Heere! gij had mijnen berg door uwe goetgunstigheijt vastgeset. Bijbelv. Gij moet dien paal beter vastzetten. Ook van de trekken des gelaats: hij hielt sijn gesichte staende, ende settedet vast. Bijbelv. Gevangen zetten: hij werd om schulden vastgezet. Iemand in zijne woorden vangen: ik zettede hem zoo vast, dat hij geen woord meer spreken kon. In het schaken, of dammen, de stukken van zijne partij bewegingloos maken: zoo doende kunt gij zijnen dam vastzetten.