[Vastzitten]
VASTZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zat vast, heb vastgezeten. Van vast en zitten. In eene stelling zitten, die niet ligt verandert: als gij te paard rijden wilt, moet gij leeren vastzitten. In zulk eene stelling verkeeren, over het algemeen: er zit hem een brok in de keel vast. Het voorschip vast sittende bleef onbewegelick. Bijbelv. Gevangen zitten: hoe velen zitten er nog vast? In zijne woorden gevangen zijn: hij zat welhaast vast.