[Vaststeken]
VASTSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik stak vast, heb vastgestoken. Van vast en steken. Bedr., iets al duwende in eenen stand brengen, die niet ligt verandert: waarom hebt gij dien bloemstok daar niet beter vastgestoken? Iets met een puntig werktuig, dat men daardoor duwt, vastmaken: die haarlok is niet