[Vaststaan]
VASTSTAAN, onz. w., ongelijkvl. Ik stond vast, heb vastgestaan. Van vast en staan. In eenen stand verkeeren, die niet ligt verandert: het wil niet vaststaan. Ook oneigenlijk: die starcke minne, die tusschen hem (hen) beijde stonde zo vast. Der minnen loep. Dees gront staet vast. Vond. Die vast staet in sijn herte. Bijbelv. Intusschen blijft vast evenzeer van staan afgescheiden, als van vele andere werkwoorden, in: hoe vast staat het dan? Het kan niet te vast staan. Hier moet vast staan, evenmin aaneen geschreven worden, als vaster staan, in: kan het nog niet wat vaster staan? Van hier vaststandig, bij Kil., en stavast. Zie staan.