[Vaststellen]
VASTSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stelde vast, heb vastgesteld. Van vast en stellen. Iets derwijze plaatsen, dat het niet wankele: de berch sal vastgestelt zijn op den top der bergen. Bijbelv. Tegen wankelen beveiligen: krommende knien hebt ghij vastgestelt. Bijbelv. Overdragtelijk, voor eene onwraakbare waarheid houden en uitgeven: ik stel vast, dat het ondoenlijk is. Vast besluiten, vastelijk voornemen, of bepalen: het blijft dan vastgesteld. Van hier vaststelling, vaste bepaling: door vaststelling van dag en uur.