[Vastmaken]
VASTMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte vast, heb vastgemaakt. Van vast en maken. Evenveel hoe ergens aan verbinden: daerna maeckt hij 't vast met nagelen. Bijbelv. Maar vast moet van maken afgescheiden blijven, als men vast maken gebruikt voor onwankelbaar maken: ghij hebt de aerde vast gemaeckt, ende sij blijft staen. Bijbelv. Maak in uw woord mijn treden sterk en vast! L.D.S.P. Voor duchtig maken: om uwe roepinge ende verkiesinge vast te maken. Bijbelv. Voor versterken: die stad wordt vast gemaakt. Voor onvervreemdbaar maken: hij heeft haar erfdeel bij uitersten wille vast gemaakt. Voor digt en ondoordringbaar maken: de bakker moet het brood zoo vast niet meer maken. Zie vastbakken.