[Vastkleven]
VASTKLEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik kleefde vast, ben vastgekleefd. Van vast en kleven. Eigenlijk, door eene taaije vochtigheid aan iets verbonden worden: het zal wel vastkleven. Voorts ook anderzins met iets zamenhangen: het kind bleef aan mijnen hals vastgekleefd; en nog overdragtelijker: ik kleve vast aen uwe getuijgenissen. Bijbelv.