Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vastklinken] VASTKLINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik klonk vast, heb vastgeklonken. Van vast en klinken. Al klinkende vastmaken: klink den nagel vast in den muur! Anders vastkloppen en vastslaan. Vorige Volgende