[Vastbakken]
VASTBAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bakte vast, heb en ben vastgebakken. Van het bijw. vast en bakken. Bedr., al bakkende vasthechten: gij bakt het eene brood aan het andere vast. Onz., al bakkende vastgehecht worden: het vleesch bakt aan de pan vast. Ook anderzins onderling, of aan iets anders, verbonden worden: het zal wel vastbakken. Als men vast