[Vast]
VAST, bijw., vaster, vastst. Volgens Kil. veel, zeer, grootelijks; in welken zin vast, in het eng. gebruikelijk is, en vaste reeds bij Strijk. voorkomt, ja fast in het hoogd. oulings ook gebezigd werd; terwijl het eng. bijv. n. vast, fr. vaste, ital. vasto, lat. vastus, groot, wijd uitgebreid, beteekent. Volgens Adelung is dit bijw. evenzeer aan het bijv. n. vast verwant, als het bijw, vast; in de beteekenis van naauw, digt en sterk ineen: haal dien knoop zoo vast niet toe! Waarom bondt gij dien zak niet vaster toe! S[t]amp alles vast ineen. Wat is dat huis vast gebouwd! Nu bakt hij het brood nog vaster. Dat linnen is al te vast geweven; of in den zin van onafgebroken: wat slaapt hij vast! intusschen: dat vast jammert om genade. Vond.; ik ben er vast mede begonnen. Hij gaat vast heen, en laat mij hier; onwankelbaar: gij grondde d'aard zoo vast door wijs beleid. L.D.S.P. Mag ik mij daarop vast verlaten. Kan ik er vast op aan? Ik had het vast verwacht. Hij gelooft het vast; zeker en gewis: zij komt vast. Er moet vast iets ongemeens gebeuren; zoo, dat het zeker vervuld worden moet: ik beloof het u vast; zoo, dat er geene verandering in te wachten is: ik heb het vast besloten. Alles is vast bepaald; met eenen naauwen en sterken zamenhang: hoe vast waren zij aan elkander en verbonden! ook eigenlijk: Hem strengelde aen 't korael van uwen mont zoo vast. Vond. Zamenstell.: vastbakken, en eene reeks van andere zamenstellingen, waarover straks
nader, en bijzonderlijk.