Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
meerv. Een bekend plantgewas, waarvan het zaad, rondom met vezelen bezet, door den wind ligtelijk overal heen gedreven wordt: mannelijk en vrouwelijk varen. Een bed van varen. Van hier het bijv. n. varen, dat van varen gemaakt is: een varen bedje. Zamenstell.: varengras, varenkruid, varenmos, varenwortel, varenzaad, enz. Boomvaren, oorvaren, steenvaren, woudvaren, enz. Varen, hoogd. farn, eng. fern, angels. fearn, komt van varen, voor zoo veel het eene snelle beweging aanduidt. |
|