[Var]
VAR, z.n., m., des vars, of van den var; meerv. varren. Bij Kil. varre, verre, en varninck. Bij Junius varning. Een jong rund: hij klonck den varre de harssens in. Vond. 'k Zal uit uw huis geen' varren neemen. L.D.S.P. Overdragtelijk: soo sullen wij betalen de varren onzer lippen. Bijbelv. Zamenstell.: vaarkoe, varrejager, varrebloed, varrenoffer, varrevleesch, enz.
Var, Notk. phar, pharre, hoogd. farre, angels. fear, hebr. פר, wend. boran, boh. baran, 't welk tevens eenen ram aanduidt, zoo als het deen. faar, zweed. far, gr. βαϱαον, een schaap, en βαϱα, vee over het algemeen, beteekent.