[Vangst]
VANGST, z.n., vr., der, of van de vangst; meerv. vangsten. Verkleinw. vangstje. De daad van vangen: hoe gaat het met de vangst? Is zij voordeelig? Het gene men vangt: welk eene rijke vangst! Wij hebben met de vangst haer majesteit vereert. Hooft. Zamenstell.: haringvangst, kabeljaauwvangst, vogelvangst, vischvangst, walvischvangst, enz. Van vangen.