[Vanger]
VANGER, z.n., m., des vangers, of van den vanger; meerv. vangeren, of vangers. Eigenlijk, al wie, of wat vangt, in welken zin het bij Kil. voorkomt, maar thans niet gebruikelijk is, dan in eene reeks van zamenstellingen. Voorts bij denzelfden Kil. een werktuig, om te vangen, eene knip, of val; en eene weitasch. Zamenstell.: bolkvanger, eigenlijk een vanger van bolken, maar bij Vond. en elders, een visschers, of zeemans, overrok, muizenvanger, rattenvanger, schelvischvanger, vogelvanger, walvischvanger, enz. Hartsvanger brengen wij hier toe niet, omdat het, volgens Adelung, van een vangen komt, dat over hoop steken aanduidt, en aan het lat. pungere, figere, enz. vermaagschapt schijnt.