varen. Bijbelv. Die der reize van beurtschippers, die hunne beurt vervullen: wie moet varen? Ik vaar op mijne beurt, maar anders niet. En die van te scheep reizen over het algemeen: als hij na Sijrien soude varen. Bijbelv. Naer 't suikerlant, Brezijl, gaet varen. Vond. Of die der beoefening van de scheepvaart, als een middel van bestaan: hij is gaan varen. Ten haring varen. Voor gemeen matroos, voor bootsman, varen. Of die van een kortstondig togtje te scheep: schuitje varen, uit wandelen varen, uit spelen varen, zoo als men oulings meermalen in plaats van spelevaren schreef. Eindelijk is varen ook nog op eenig voertuig rijden: doe mosten si op waghenen varen. M. Stok. In karosse door stadt varen. Hooft; en bedr., te scheep vervoeren: wie moet die goederen varen? Vaar ons eens over dat water! En wederkeeriglijk is, zich moede varen, zich lam varen, zich door varen vermoeijen, enz. Van hier gevaar, in de beteekenis van de daad van varen: is er nog zoo veel gevaar hier voorbij? vaart, in de beteekenis van veer; zie veer; vaarbaar, vaarder, vaardig, vaart, varen, z.n., veer, enz. Ja misschien ook ver, voor, voort, enz. Zamenstell.: vaarbeurt, vaarghewand, het wand van een schip, Kil., vaarglas, kompas, bij denzelfden,
vaartuig, vaarwater, vaarweg, vaarwel, - varensgezel, varensman, iemand, die zich geneert met varen - varenstijd, varensvolk, enz. Aanvaren, afvaren, bevaren, bijvaren, doorvaren:
Wat is ze in weinig meer, dan tweemaal vijftig jaaren, In 's waerelds zee niet al gevaren doorgevaaren! Moon. heenvaren, invaren, navaren, omvaren, ontvaren, opvaren, overvaren, spelevaren, tegenvaren, toevaren, uitvaren, vervaren, voortvaren, voorvaren, wedervaren, welvaren, enz.
Varen, neders. faren, en hier en daar färje, vries. farje, hoogd. fahren, middeleeuw. lat. ferire, is verwant aan voeren, en heeft zijne beteekenissen van eene strijkende beweging maken, en snellijk voortgaan, aan zijnen klank te danken.