[Vagen]
VAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vaagde, heb gevaagd. Het zelfde als vegen. Zuiveren, schoonmaken, van iets ontheffen: een lang gewenscht Verlosser vaegh het rijk van 's rijks vervloekte plaeg. Vond. Matroos aen 't roeien vaegt de vlacke zee om strijt. Poot. Van hier vaagsel, veegsel, opveegsel. Zamenstell.: opvagen, uitvagen, wegvagen. Vond. bezigt het onzijd., voor snel doorgaan: een zwaert, dat vlamment door schilt en harrenas en helm van diamant gevaegt heeft.