[Vadzig]
VADZIG, bijv. n. en bijw., vadziger, vadzigst. Loom, traag, steeds half slapende: welk een vadzig mensch! Wat zit zij daar weer vadzig en lusteloos! Van hier vadzigheid, bij H. de Gr. en Hooft ook vaddigheid. Dit woord luidt bij Kil. vadsigh en vaddigh, komt van vadze en het oude vadden, waaraan het fr. fade, en het eng. werkw. fade, verwelken, verwant zijn.