[Vadze]
VADZE, z.n., m. en vr., van den vadze, der, of van de vadze; meerv. vadzen. Een lui, vadzig mensch, man of vrouw: zij is eene regte vadze. Zulk eenen vadze als hij is, zag ik nimmer. Anders ook vadde. Van hier vadzig. Van het aloude werkw. vadden, d.i. slap zijn; waarvan ook vodde.