[Vademen]
VADEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vademde, heb gevademd. Meten, hoe vele vademen iets lang is: vadem dat touw eens. Voorts is eene naald vademen, bij Halma en Kil. eene draad daar door steken. Van hier vademing. Zamenstell.: omvademen.
Vademen, vamen, vries. feemje, angels. faedma, zweed. famna, eng. fadom, dat bijzonderlijk peilen beduidt, komt van vadem.