[Vadem]
VADEM, vaam, z.n., m., des vadems, of van den vadem; meerv. vademen. Eigenlijk, zoo veel als een mensch, die zijne beide armen wijd uitstrekt, daarmede bevatten kan. In het gebruik, bepaaldelijk, eene lengtemaat van zes voet: het is eenen vadem lang. Zes vademen diep. Een vadem hout, is, een stapel, welks hoogte en breedte zes voet bedraagt. Een vadem waters, is, water, ter diepte van eenen vadem. Voorts was vadem oulings ook, evenzeer als het hoogd. faden, een draad. Van hier vademen. Zamenstell.: vademhout, of vaamhout, hout, dat bij den vadem verkocht wordt.
Vadem, vaam, vries. feem, neders. fehm, faem, en fadem, hoogd. faden, angels. faedm, eng. fathom, fadom, Ottfrid. ook fadom, zweed. famn, deen. favn, komt van het oude vaan, oudd. fahen, Ulphil. fahan, deen. faan, zweed., ijsl. fä, angels. fou, opperd. fachen, in plaats van 't welk men thans veelal vangen, of vatten, bezigt, en is verwant aan veem.