[Vaatsch]
VAATSCH, bijv. n. en bijw., vaatscher, vaatschst. Eigenlijk, al wat naar het vat smaakt: het bier is vaatsch. Vats, oft vaets, smaecken. Kil. De kroeg is vaatsch, beduidt, er valt niet meer te tappen. Voorts is vaatsch ook laf: welk een vaatsch antwoord! Het is een vaatsche vent. Halma. Van vat.