[Vaartuig]
VAARTUIG, z.n., o., des vaartuigs, of van het vaartuig; meerv. vaartuigen. Verkleinw. vaartuigje. Van varen en tuig. Eigenlijk, allerlei tuig, om op evenveel welke wijze te varen; waarom het zweed. fartug, nog heden ten dage, paarden, wagen, enz. bevat. Doch wij onderscheiden voertuig van vaartuig; en dit is, even als het hoogd. fahrzeug, neders. färtüg, en deen. fartoij, bijzonderlijk een schip, en wel een van de kleinste soort: waar is uw vaartuig? Aen 't houten vaertuigh. Vond.