[Vaart]
VAART, z.n., vr., der, of van de vaart; meerv. vaarten. Verkleinw. vaartje. De daad van varen: men voltrek de vaart. Hooft. De vaert sal geschieden met hinder. Bijbelv. Op de vaart zijn, beteekent, zijn werk van varen maken. Er is weinig vaart, er wordt weinig gevaren. De vaart is slecht, er is met varen weinig te winnen. De vaart is gesloten, of open, verboden, of vrijgesteld. Oulings, evenveel welke togt, of reize, in welken zin het nog bij Kil., zoo wel als bij M. Stok., voorkomt, en welken het in verscheidene zamenstell. oefent; ja evenveel welke bezigheid, even als het deen. färd, en fart bij Ottfrid, Voorts het water, waardoor men vaart: hij woont over de vaart. De vaart loopt door het dorp. Te Vreeswijk aan de vaart. Hooft. Figuurl., snelle voortgang: loop eens met eene vaart. In dezen zin wordt het ook mannelijk gebezigd: zij beletten denstroom zijn' vollen vaart. Vond. Zamenstell.: vaartdieper, vaartgraver, vaartschouw, enz. Afvaart, bedevaart, binnenvaart, buitenvaart, dagvaart, doorvaart, heervaart, hemelvaart, kruisvaart, overvaart, scheepvaart, sledevaart, trekvaart, uitvaart, welvaart, zeevaart, enz.
Vaart, Kil. vaerd, vaerde, veerde, vries. feert, deen. färd, Ottfrid. fart, hoogd. fahrt, komt van varen.