[Vaal]
VAAL, bijv. n. en bijw., valer, vaalst. Bij Kil. ook vaeluwe. Bleek, en roodachtig bruin: ende ick sach, ende siet, een vael peerdt. Bijbelv. Het is vaalgeverfd. Verschoten: uw kleed begint vaal te worden. Het ziet er al te vaal uit. Van hier vaalachtig, vaalheid. Zamenstell.: muisvaal, enz. Vaelbruyn. Kil.
Vaal, hoogd. fahl, angels. falu, fealo, fealw, eng. fallow, zweed. fal, ijsl. faulur, fr. baillet, paillet, is verwant aan het lat. pallidus, middeleeuw. lat. balius, valius, en aan het hoogd. falb, ital. falbo, fr. fauve, middeleeuw. lat. falvus, favellus, en misschien ook aan het lat. flavus, en fulvus.