[Vaak]
VAAK, z.n., m., des vaaks, of van den vaak; zonder meerv. Geneigdheid tot slapen: vaeck hebben. Kil. Die nogh den vaek zocht te verdrijven. Vond. Het gezichte wordt van een' ijsren vaak veroovert. Van hier het verouderde w. vaken, sluimeren: al zit ghij nu en vaekt. Spieg. Hem en sal niet vaecken. Bijb. 1477; en vaeckeren, bij Kil. en elders, sluimeren, en slaapzuchtig maken, in: al lang, al lang genoech gevaeckert van de vrede. Vlaerd. redenr. Voorts vakerig, genegen tot slapen, slaapzuchtig, vakerigheid, en vakig, bij Kil. Zamenstell.: vakeloos, vakeloosheid.