[Vaak]
VAAK, bijw., vaker, vaakst. Dikwijls: den keer, dien de menschelijke zaaken vaak neemen. Wagen. Hoe vaak is hij hier geweest? Hij komt des te vaker. Waar ziet gij haar vaakst? Bij Kil. vaeck, vaecke, vaecken, vake, en vaken, zoo als in het neders.