Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
ting. In de gemeene volkstaal uitersch. Al wat tot Utrecht, of het omliggende land, behoort: hij woont op Utrechtschen bodem. Het is de Utrechtsche tongval. Zij heeft eenen Utrechtschen man. Op zijn Utrechtsch gekleed, is, naar de Utrechtsche manier. |
|