[Uur]
UUR, z.n., o., des uurs, of van het uur; meerv. uren. Verkleinw. uurtje. Een vierentwintigste gedeelte van een etmaal: er verliepen meer, dan twee uren. Het laatste uur van zijn leven; soms ook meer onbepaald, een kort tijdvak, of een tijdstip: kinderkens, 't is de laetste ure! Bijbelvert. Van die geluckige uur. Vond. Hij kwam ter goeder ure. Goede ure, om iemanden aen te spreken. Kil.; in welk alles uur vrouwelijk is, even als oulings doorgaans; blijkens: dat nu de uure was geboren van zijn sterven. Jonktijs. Het was voor ulieden een gheluckige ure. B. Houwaert. Tot de uur. Huigens. Van d'ure zijner eige geboorte. Hooft. Als hij d'uure zag genaken. D. Deck. Voorts is een uur gaans, rijdens, varens, wandelens, enz., een vak, dat men in een uur ten einde kan gaan, rijden, varen, wandelen, enz. Eindelijk geeft Kil. aan uur de beteekenis van tijdsgelegenheid, om iemand te naderen, in: de uren van eenen mensch kennen. Van hier bij Kil. urigh, urmaeligh, veranderlijk. Zamenstell.: uurglas, uurklok. Kil. uurlooper, zandlooper, Kil., uurwerk, uurwerkmaker, uurwijzer, enz. Avonduur, middaguur, morgenuur, speeluur,
uchtenduur, wateruurwerk, enz.
Uur, ure, vries. oere, eng. hour, wallis. awr, zweed. ur, hoogd. uhr, fr. heure, ital., sp., lat. hora, gr. ῾ωϱα.