[Utrechtenaar]
UTRECHTENAAR, z.n., m., des utrechtenaars, of van den utrechtenaar; meerv. utrechtenaars en utrechtenaren. Al wie te Utrecht woont, of van die stad af komstig is: de utrechtenaars wapenden zich om strijd. De Pauselijke stoel werd door eenen utrechtenaar beklommen. Ook wel eens een bewoner van het landschap, welks hoofdstad Utrecht is: de utrechtenaren werden door hunnen Bisschop aangevoerd.