[Utrecht]
UTRECHT, z.n., o., utrechts, of van het urecht; zonder meerv. Bij Kil. wttrecht, wttricht. De eigen naam van eene bekende stad: het Aartsbisschoppelijke Utrecht. Voorheen ook wel eens het landschap, welks hoofdstad Utrecht was: de afgevaardigden van Utrecht. Van hier utrechtenaar, utrechtsch. Zamenstell.: utrechtschman. In dit woord is trecht, even als drecht, in Mijdrecht, en tricht, in Maastricht, een veer, in het lat. trajectum.