[Uitzweren]
UITZWEREN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwoer uit, ben en heb uitgezworen. Van uit en zweren. Met zijn, al zwerende ergens uit geraken: het vuil is uit de wonde uitgezworen. Zijne beide oogen zwoeren hem uit. Door eene verzwering van zijne plaats gedreven worden: er is mij een tand uitgezworen. Al zwerende gezuiverd worden: de wonde moet meer uitzweren. Met hebben, ten einde zweren: de wonde heeft nog niet uitgezworen. Het kan ook tot zweren, eenen eed doen, gebragt worden; en dan is uitzweren het doen van den eed ten einde brengen: laat hem uitzweren.