[Uitzwemmen]
UITZWEMMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwom uit, ben en heb uitgezwommen. Van uit en zwemmen. Met zijn, al zwemmende ergens uit geraken: alle visch is bij de overstrooming uit den vijver uitgezwommen. Met hebben, ten einde zwemmen: hebben zij nog niet uitgezwommen?