Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 332] [p. 332] [Uitzwetsen] UITZWETSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zwetste uit, heb uitgezwetst. Van uit en zwetsen. Bedr., al zwetsende uiten: ik weet niet, wat hij al niet uitzwetste. Onz., ten einde zwetsen: toen hij eindelijk uitgezwetst had. Vorige Volgende