[Uitzinnig]
UITZINNIG, bijv. n. en bijw., uitzinniger, uitzinnigst. Van uit en zinnig, zie ig. Zinneloos, ontzind: welk een uitzinnig mensch! Hij heeft den Duijvel, ende is uijtsinnich. Bijbelvert. Van zaken, niet met verstand en wijsheid overeenkomende: wie hoorde ooit uitzinniger taal? Als bijw., onverstandiglijk: hoe handelt gij zoo uitzinnig! Van hier uitzinnigheid, uitzinniglijk.