[Uitzingen]
UITZINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zong uit, heb uitgezongen. Van uit en zingen. Iets ten einde zingen: zing het gansche lied uit! Spreekw.: hij moet zijn lied uitzingen, het ga hoe het ga, hij houdt niet op, voor dat hij zijn voornemen volvoerd, en zijn bedrijf afgewerkt, heeft.