Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 330] [p. 330] [Uitzijpen] UITZIJPEN, onz. w., gelijkvl. Ik zijpte uit, ben uitgezijpt. Van uit en zijpen. Even als het voortdurend w. uitzijpelen, al zijpelende ergens uit vloeijen: de wijn zijpt rondom uit het vat uit. Van hier uitzijping, uitlekking. Vorige Volgende