[Uitzigt]
UITZIGT, z.n., o., des uitzigts, of van het uitzigt; meerv. uitzigten. Van uitzien. De daad van uitzien: iemand alle uitzigt beletten. Onder het uitzigt over eene schoone valei. De opening, waardoor men uitziet: daer waren drie rijgen van uijtsichten. Bijbelvert. De plaats, waarover men uitziet: welk een heerlijk uitzigt hebt gij daar voor uw huis! Figuurlijk, het gene men met de oogen van den geest als voor zich ziet, het gene men hoopt en verwacht: verheug u niet te zeer over uw streelend uitzigt! De daad van uitzien met de oogen des geestes: een verrukkend uitzigt in de eeuwigheid.