[Uitzijgen]
UITZIJGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik zeeg uit, heb en ben uitgezegen. Van uit en zijgen. Bedr., iets van vocht ontledigen, door hetzelve er uit te doen zijgen: die gij de mugge uijtzijget, ende den kemel doorswelget. Bijbelvert. Onz., al zijgende ergens uit geraken: om alle vocht te doen uitzijgen.