[Uitziften]
UITZIFTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ziftte uit, heb uitgezift. Van uit en ziften. Al ziftende zuiveren: is het meel reeds uitgezift? Al ziftende van iets afscheiden: hoe veel meelbloem hebt gij uit dien zak uitgezift? Zift al de zemelen zorgvuldig uit. Figuurlijk, is, uitziften, naauwkeurig beoordeelen: gij moet alles zoo fijn niet uitziften. Van hier uitzifter, uitzifting, uitziftsel.