[Uitzien]
UITZIEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik zag uit, heb uitgezien. Van uit en zien. Bedr., uitkippen: hebt gij reeds iets voor u uitgezien? Siet mij doch eenen man uijt, die wel spelen kan. Bijbelvert. Zijne oogen uitzien, of zijne oogen uit het hoofd zien, is, met sterke inspanning zien. Onz., naar buiten zien: dat Michal Sauls dochter door de venster uijtsach. Bijbelvert. Reikhalzen: de vader zagh om troost uit aller wegen. Vond. Sij sagen uijt, maer daer en was geen Verlosser. Bijbelvert. Zulk of zulk een voorkomen hebben: ziet hij er nog zoo ongunstig uit? Zoo of zoo geschapen zijn: het ziet er slecht met hem uit. Bemorst zijn: wel, kind! wat ziet gij er weer uit! Van hier uitzigt.