[Uitwortelen]
UITWORTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wortelde uit, heb uitgeworteld. Van uit en wortelen. Met wortel en al uitrukken: mijne spruijten moeten uijtgewortelt worden. Bijbelvert. Figuurlijk: hij sal u uijtwortelen uijt den lande der levendigen. Bijbelvert.