[Uitworstelen]
UITWORSTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik worstelde uit, ben en heb uitgeworsteld. Van uit en worstelen. Met zijn, ergens al worstelende uit geraken: hoe gelukkig is hij uit het puin van het ingestorte huis uitgeworsteld. Met hebben, ten einde worstelen: zij heeft nog al niet uitgeworsteld.