[Uitwisschen]
UITWISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wischte uit, heb uitgewischt. Van uit en wisschen. Al wisschende zuiveren: is de pot nog niet uitgewischt? Figuurlijk: ick sal Jerusalem uijtwisschen, gelijck als men eene schotel uijtwischt. Bijbelvert. Al wisschende wegnemen: al het vuil is uit den schotel uitgewischt. Hij heeft al, wat er op de lei stond, uitgewischt. Figuurlijk: word onze schuld genadig uitgewischt. L.D.S.P. De tijd zal haren rouw wel uitwisschen. Van hier uitwissching.